2015
Recentelijk heb ik kennisgemaakt met het werk van de gerenommeerde psychoanalytica Jessica Benjamin die (relationele) psychoanalyse combineert met het feministische gedachtegoed en de kritische theorie. Dit naar aanleiding van de conferentie 'The Moral Third', georganiseerd door Waardenwerk in samenwerking met de Universiteit voor Humanistiek en de stichting Filosofie en Psychiatrie op 21 april jl.
Hierbij was Jessica Benjamin te gast en werd haar recente werk besproken. Ik ben op zoek gegaan naar de potentiële betekenis van Benjamin's werk voor de zorgethiek.
In dit artikel licht ik daarom Benjamin's concept 'Thirdness' toe. Dit concept zou een zinvolle toevoeging kunnen zijn aan het zorgethische repertoire waarmee zorgrelaties geduid en ontwikkeld kunnen worden. In het bijzonder ten aanzien van situaties waarin impasses en ethische dilemma's in de zorgrelatie aan de orde zijn.
Hoe ik uiteindelijk toch filosoof werd
Mijn vader wilde per se dat ik rechten ging studeren. We keken in de vroege jaren '60 samen naar een bekende Amerikaanse TV-serie, The Defenders. Twee advocaten, vader en zoon, slagen er dankzij hun briljante pleidooien telkens opnieuw in om vrijspraak te krijgen voor een verdachte. Ik hoefde alleen nog maar jurist te worden aan de kersverse Hogeschool van Tilburg en dan kon ik, uiteraard met zijn steun, onze helden gaan imiteren. Maar het waren de roemruchte jaren '60 en ik had een heel andere optie in mijn hoofd. Ik wilde filosofie gaan studeren.
Als middelbare scholier van 16 las ik Russells Why I am not a Christian. Dat boek legitimeerde mijn jeugdige geloofsafval. Ik las ook een boekje van Banning over het marxisme, waarom het van belang is om te wereld niet alleen maar te interpreteren maar die ook te veranderen. Ga ik doen, dacht ik. En tenslotte las ik een onbegrijpelijk boek over Wittgenstein, waarin stond dat hij niet alleen de filosofie radicaal veranderd had maar ook tuinier geweest was. Als het niet meteen lukte met de filosofie, kon ik altijd nog gaan tuinieren en dan, wie weet...
Teamvorming als sociale betrokkenheid
Een groot aandeel van managementinspanningen gaan over effectieve vormen van samenwerken. Geen wonder want arbeidsorganisaties gaan over samenwerken. Hoe krijgen we een divers gezelschap zo op elkaar betrokken dat de verschillende inspanningen een gedeeld resultaat opleveren? Het organisch concept van organisatie houdt in dat de verschillende delen op elkaar betrokken zijn tot een geheel, als ware het een organisme met verschillende organen die zo met elkaar zijn verweven dat het een geheel vormt. De laatste decennia wordt de nadruk gelegd op teamvorming. Er is een groot aanbod aan cursussen en trainingen om effectieve teams te formeren, en de bestsellers omtrent teams vullen de schappen van managementboekhandels (bij managementboek.nl geeft de zoekopdracht 'teams' 247 titels, Amazon.com heeft 79.000 titels voor 'teams + management').
Teams worden als werkeenheden gedacht waar de leden een eenheid vormen door zo op elkaar betrokken te zijn dat de handelingen van het ene teamlid naadloos aansluiten bij die van het andere teamlid. Dat veronderstelt dat iedereen elkaar goed kent en sterk met elkaar verbonden is. Men is altijd samen. Men wil ook samen zijn want men kent elkaar en men is doordrongen van het gezamenlijk belang. Samenwerken impliceert niet alleen een bij elkaar zijn, maar ook dat je in een team elkaar accepteert in verschillende manieren van handelen en elkaar waardeert op inbreng en deskundigheid. Teams worden zo een vorm van gemeenschappen waar de spreekwoordelijke neuzen dezelfde kant op staan. Conflicten zijn er niet of worden snel opgelost, liefst voordat ze ontstaan. In het team gaat het vooral om het gedeelde. Er is een diepe consensus over de doelen en strategieën van het team dat verder gaat dan het puur functionele of de voorhanden taak. Een goed team is er een waar gedeelde waardes zijn en teamleden elkaar waarderen en respecteren. De verschillende kwaliteiten van elk teamlid verrijken het team.
Elk nadeel heeft een voordeel. Dat credo moeten we naar mijn idee ook in gedachten houden bij de zoektocht naar meer rechtvaardige humane verhoudingen. Racisme en ongelijkwaardig burgerschap worden vaak geassocieerd met uitsluiting, verworpenheid, onderworpenheid en slachtofferschap. De nadelen van de geracialiseerde blik zijn door kritische geesten op alle continenten belicht, tijdens de dieptepunten van kolonialisme en in de 'colonial afterlife'. Die belangrijke kritische arbeid maakt en maakte een geïnformeerde strijd tegen uitsluiting mogelijk. Historische voorbeelden hiervan zijn de civil rights movement, de anti-apartheidsbeweging, de dekolonisatiestrijd, het antifascisme en natuurlijk ook de Nederlandse anti-zwarte piet beweging. Helaas heeft de kennis van en strijd tegen de nadelen van een geracialiseerde blik nog onvoldoende maatschappelijk effect teweeg gebracht. Uitsluiting op basis etniciteit, religie en 'ras' komen nog steeds voor, in Nederland maar ook in andere zelfverklaarde liberale democratieën. Politici hebben vandaag de dag nog steeds weinig animo voor de bestrijding van uitsluiting. Om nog maar te zwijgen over de voordelen van insluiting: geprivilegieerdheid is in Nederland nog steeds afwezig in debatten over ongelijkheid. Een politieke agenda die meer rechtvaardige verhoudingen nastreeft zal zich zowel moeten richten op de benadeelden als op de begunstigden van een geracialiseerde blik. Een vitale en inclusieve democratie vraagt om een kritisch bewustzijn van geprivilegieerdheid en de effecten daarvan, ook al garandeert een dergelijk bewustzijn niet het paradijs op aarde.
Carol Ryff, die in januari 2014 een eredoctoraat van de Universiteit voor Humanistiek ontving, leidt aan het Institute on Aging van de University of Wisconsin in Madison (VS) de langlopende studie Midlife in the US (MI-DUS) over gezondheid en welbevinden gedurende de levensloop. De studie is revolutionair door haar interdisciplinaire aanpak, met een combinatie van biologische, psychologische en sociologische invalshoeken. Ryff is een bevlogen en gedreven onderzoekster die al vanaf het prille begin van haar carrière geïnteresseerd is in het overstijgen van grenzen tussen wetenschappelijke disciplines. De laatste jaren groeit haar interesse in het integreren van perspectieven uit de geesteswetenschappen en de kunsten. Gedurende en welbevinden een bezoek aan haar onderzoeksinstituut sprak ik haar over haar visie op gezondheid en welbevinden en de samenwerking tussen wetenschappelijke disciplines in het onderzoek hiernaar.
In dit artikel probeer ik mijn theoretisch perspectief te verbinden met mijn ervaringen opgedaan in delen van de wereld waar mijn collega's worstelen met de gevolgen van geweld en collectief trauma. Deze thematiek komt aan de orde in de dialogen die ik in het Midden-Oosten heb meegemaakt en vormt een aanvulling op mijn psychoanalytische denken.1 Hiermee probeer ik de mogelijkheden te laten zien van het toepassen van psychoanalytisch afgeleide concepten op sociale verschijnselen. Daarnaast bied ik de erkenningstheorie (zie 'Inleiding bij Benjamin' in dit nummer Waardenwerk) opties om greep te krijgen op psychologische dieptestructuren zowel in collectieve als in individuele processen.
Ten aanzien van psychologische gevolgen van collectief trauma heb ik falende erkenning opgevat als het probleem van de 'nalatige getuige.' Dit idee verwijst naar een tekort schieten wanneer het gaat om het erkennen en actief opponeren of verhelpen van lijden en schade waar men niet bij betrokken is maar wel mee geconfronteerd wordt, als toeschouwers in de sociale wereld. Deze functie is een cruciaal onderdeel van wat ik de ‘morele Derde’ noem (zie 'Inleiding bij Benjamin').
Ons voedsel wordt steeds technologischer. Boeren lijken te verdwijnen en dieren verworden tot onderdeel van intensieve en volautomatische productiesystemen. Hebben high-tech efficiëntie ons en onze boeren vervreemd van het waardevolle in de landbouw? Of biedt technologie juist nieuwe vormen om betekenisvolle relaties tussen boer, land, gewas en dier te ontwikkelen? Dit zijn interessante vragen in de landbouwethiek. Maar voor een filosoof die geograaf is geworden - zoals auteur dezes - is ook van belang waar we deze vragen denken te beantwoorden. Wat gebeurt er als we niet vanuit onze stedelijke leunstoel ons over voedselproductie zorgen maken, maar daadwerkelijk in het veld gaan kijken naar de ervaringen op de nieuwe technoboerderij?
In 2014 werden in Nederland voor de menselijke consumptie grofweg vier miljoen runderen, twaalf miljoen varkens, honderd drie miljoen kippen, en iets meer dan een miljoen geiten en schapen gehouden.1 Dit betekent dat er per hoofd van de bevolking 6 a 7 landbouwhuisdieren woonden. Het houden van dieren, zeker op deze grote schaal, roept morele vragen op: mogen wij dieren hun vrijheid ontnemen en mogen wij dieren doden? Welke dieren mogen wij houden? Maar ook de omgang met dieren in de houderij roept vragen op: hoe zouden we dierenwelzijn kunnen en moeten waarborgen? Wat bedoelen we eigenlijk met dierenwelzijn? Mogen we dieren veranderen door middel van fokprogramma's en mogen we hen zogezegd aanpassen aan de houderij omstandigheden? Deze vragen tezamen beslaan een groot deel van de discussies die zich afspelen binnen de dier-ethiek. Omdat een behandeling van al deze vragen makkelijk een aantal boekwerken in beslag kan nemen, beperk ik me in dit korte artikel tot twee van deze discussies: die over morele status van dieren en die over het doden van dieren voor consumptie. Mijn doel is om een inkijkje te geven in deze discussies. Hoe denken dier-ethici over deze twee vragen? Waarover bestaat een redelijke mate van consensus en waarover bestaat onenigheid?
Er zijn ontzettend veel dieren in Nederland, dat wil zeggen kippen, varkens en koeien. Bernice Bovenkerk berekent in haar bijdrage dat in Nederland per hoofd van de bevolking zes a zeven landbouwhuisdieren leven. Maar andere dieren zijn er nauwelijks; ik schat dat hier per inwoner minder dan een kwart wild dier leeft. Wereldwijd is de verhouding mensen én gedomesticeerde dieren versus wilde dieren ongeveer 90% versus 10%, het laatste getal daalt dramatisch.
Het werk van de geestelijk verzorger vindt plaats in een intieme sfeer. In de een-op-een-gesprekken met de cliënt wordt er aandachtig geluisterd, er is fysieke nabijheid, cliënt en geestelijk verzorger kijken elkaar langdurig aan, emoties spelen niet zelden een rol. Het zou niet verwonderlijk zijn als, zowel aan de kant van de geestelijk verzorger als aan de kant van de cliënt, de intieme context van de gesprekken gevoelens van seksuele aantrekking zou oproepen. Hoe kan de aanwezigheid van deze seksualiteit geduid worden, en hoe kan er mee omgegaan worden? Hoewel in het onderzoek naar en theorievorming over geestelijke verzorging het thema seksualiteit nauwelijks geconceptualiseerd is, is het aannemelijk dat seksualiteit een rol speelt in de relatie tussen geestelijk verzorger en cliënt. Om een beeld te krijgen kunnen we een kleine stap opzij doen naar een aanverwante discipline, psychotherapie, waar we zien dat 73% van de therapeuten wel eens te maken heeft gehad met een client die aangaf zich aangetrokken te voelen tot de therapeut (Pope en Tabachnick, 1994). 77,9% tot 88% van de therapeuten stelt zich wel eens aangetrokken te hebben gevoeld tot een cliënt (Giovalozias & Davis, 2001; Pope, Keith-Spiegel & Tabachnick, 1986; Rodolfa et al., 1994).
Het laatste gesprek in de sollicitatieronde voor de functie van 'Program Manager' bij het Amerikaanse AT&T was met de 'Director Human Resources'. Zover gevorderd in de procedure, had ik alle vertrouwen in dit gesprek. 'Ben jij een winnaarstype?' vraagt hij. Kauwend op die vraag, op het woord 'winnaarstype' en op een geschikt antwoord, denk ik aan de spanning van de potjes schaak uit mijn studententijd. Aan verrassende wendingen, blokkerende fixaties en briljante vondsten. Aan het groeiende overwicht in het spel en aan het weer kwijt raken ervan. Aan het wanhopig zoeken naar ruimte in een verloren stelling en aan de opwinding bij het zien van een kans. Aan prachtige acties, pijnlijke offers, overwinningen en revanches. Het antwoord: 'Dat is mij om het even' zit niet in de suggestie van de HR directeur verborgen. 'Wat is willen winnen anders dan een voorwaarde om een spannende pot te kunnen spelen?' antwoord ik met een wedervraag.
31 augustus jongstleden kopt de NRC: Nederland heeft een serieus probleem met racisme. Deze krantenkop zou vijf jaar geleden niet voor te stellen zijn. Dat doet de vraag rijzen: hoe heeft het zover kunnen komen? In dit (opiniërend) overzichtsartikel staat de vraag centraal hoe racisme in Nederland de afgelopen twee jaar van een bijna niet-bestaand probleem tot een dagelijks onderwerp van gesprek in de media en een maatschappelijk debat is geworden. Hoe komt dat, wie zijn daarin van invloed geweest en welke onderwerpen komen aan de orde? Dit artikel is geenszins volledig maar wil een pulserende beweging in de Nederlandse maatschappij benoemen die niet alleen veel emoties en weerstand oproept maar ook steeds meer gehoord en gezien wordt.
De zorg- en welzijnssector heeft zich de afgelopen decennia gekenmerkt door bureaucratisering, technologisering en 'ontzorging' ten koste van de relaties die het fundament vormen van goede zorg en ondersteuning. Persoonsgerichte praktijkvoering opgevat als een innovatiebeweging die de verbinding centraal stelt, biedt een ander perspectief op de ontwikkelingen in zorg- en welzijnspraktijken. Daartoe dient het humanistische persoonsbegrip verrijkt te worden met noties uit de feministische theorie. Op die manier kunnen de relationele verschuivingen in de sector in hun complexiteit en dynamiek belicht (ontwikkeld) worden en nieuwe verbindingen bevorderd (ontwikkeld) worden.
Is volgens u moed in de (onze) tegenwoordige tijd (nog) een betekenisvolle, relevante deugd?
Nou en of, juist nu, op het toppunt (of dieptepunt) van de neoliberale samenleving is moed buitengewoon belangrijk. Onze dominante moraal is vrijheid - blijheid, en die legitimeert blijkbaar tal van individuen om de grenzen van de wet op te zoeken of zich gewoon niks aan te trekken van in onze gemeenschap geldende regels. Dat geldt van hoog tot laag, dus zeg maar letterlijk van het vorstenhuis, politici, topondernemers tot elke gewone burger, maar ook van groot tot klein. Het vraagt om moed om iemand die in de stiltecoupé van de trein lawaai maakt, tot de orde te roepen. En het vraagt net zo goed om moed om corruptie aan de top van een bedrijf aan de kaak te stellen. Het kan je allebei de kop kosten, maar zonder moed wordt het niks met onze vrijheid. Dat kun je heel goed zien in een Sovjet staat waarin veel mensen murw geworden zijn. Het is zo verschrikkelijk belangrijk om niet onverschillig te staan tegenover de publieke zaak, want dat is het water waarin we zwemmen. Je moet dus zowel privé moedig zijn tegenover je partner, als publiekelijk tegenover je baas. Ik deel de intuïtie van de jurist Buruma, dat we tegenwoordig een beetje de moed kwijt zijn en dat dat een hele slechte zaak is. Wij zijn met onze overdreven nadruk
op niet-inmenging een flink deel van onze discipline kwijtgeraakt.
Inleiding. Abolitionisme of responsieve interactie? Dienen mensen niets te maken te hebben met dieren? Of moeten we dieren als een soort mensen behandelen? Hebben dieren rechten, heeft bijvoorbeeld het everzwijn recht op haar gezinnetje? Moeten mensen voor dieren zorg dragen? In hoeverre? Speelt het een rol dat dieren niet kunnen praten en niet kunnen redeneren? Welke betekenissen heeft de huidige mens-dier relatie voor dieren en mensen? Moeten we ons niet voor meer en andere betekenissen openstellen?
Heel veel vragen. Ik zal in dit artikel pleiten voor meer en heel verschillende relaties met meer soorten dieren dan alleen met huisdieren als honden en katten. De radicale scheiding tussen bijvoorbeeld huisdieren en productie dieren maakt dat mensen zich er te weinig bewust van zijn dat ze hun erva-ringshorizon vernauwen door zich te richten op een beperkt aantal vormen van interacties met dieren. Natuurlijk, al te veel (onverstandig) contact met sommige dieren loopt niet altijd goed af voor mensen. Ook het doodknuffelen, een sentimentele behandeling van dieren, wijs ik af, want sommige dieren willen helemaal niets met mensen vanwege slechte ervaringen en/of genetische opmaak. Het is echter overdreven om te zeggen dat alle dieren mensen willen ontvluchten, zoals breed wordt uitgedragen door Renée ten Bos in Het Geniale Dier uit 2008.
Quinsy Gario is een Curaçaos-Nederlands dichter, kunstenaar en activist, afgestudeerd in Theater-, Film- en Televisiewetenschap. De laatste jaren is Quinsy vooral bekend geworden door zijn verzet tegen Zwarte Piet en diens rol in het Sinterklaasfeest. In juni 2011 startte hij samen met de Ghanees-Nederlandse kunstenaar Kno'ledge Cesare het kunstproject 'Zwarte Piet Is Racisme'. Tijdens de intocht van Sinterklaas in Dordrecht 2011 droegen zij T-shirts met daarop de tekst “Zwarte Piet Is Racisme”. Beiden werden gearresteerd, hetgeen internationaal nieuws werd. Sindsdien verschijnt Quinsy vrij geregeld op de Nederlandse televisie om zijn standpunten over Zwarte Piet toe te lichten. Elke keer kan hij op grootschalige kritiek rekenen. Ook de persoonlijke bedreigingen zijn niet van de lucht.
Nancy Jouwe en Caroline Suransky spreken met Quinsy in een café in Rotterdam over zijn eigen ervaringen met racisme, Zwarte Piet en de verbindingen tussen activisme en kunst. Een indringend beeld over de bespreekbaarheid van racisme in het Nederlandse publieke debat.
Nancy Jouwe (NJ): Kun je iets vertellen over het begin van je anti-Zwarte Piet-actie: Zwarte Piet is racisme?
De controverse rondom Zwarte Piet bestaat al lang maar zo emotioneel als nu was het nog nooit. Ook eerder werd er kritiek geuit, en ook eerder was deze zeer zichtbaar. Nooit eerder echter was de reactie op kritiek zo woedend en ronduit racistisch. De vragen die daarom in dit artikel centraal staan zijn: waarom is de controverse juist nu zo emotioneel geladen en waarom hangt het juist nu zo sterk met ras en racisme samen? Ik zal betogen dat emoties een belangrijk ingrediënt zijn in processen van groepsvorming: een gevoel van 'wij' in relatie tot 'zij' is fundamenteel voor het functioneren van sociale grenzen. Dit gevoel, zo zal ik verder betogen, is juist nu zo sterk omdat het samenvalt met een meer algemene vrees in Nederland voor een verondersteld verlies van het eigene. De kern van het Nederlandse zelf, zo wordt gevreesd, zou bedreigd worden zowel van binnenuit als van buitenaf.