Als we het over onderwijs hebben, dan gaat het de laatste jaren vaak in een adem over kansengelijkheid. Hoewel ieder kind een goede ontwikkeling verdient, zodat het een gewaardeerde bijdrage kan leveren aan de samenleving, hebben niet alle kinderen gelijke kansen op die ontwikkeling. De omgeving en omstandigheden waarin een kind opgroeit, of de achtergrond van de ouders hebben veel invloed op de mogelijkheden die het kind heeft om zich te ontwikkelen. In dit verband wordt vaak gesproken over het belang van goed ontwikkelde basisvaardigheden, met name taal, rekenen en burgerschap.
Sterke beheersing van basisvaardigheden leidt tot beter begrip van de wereld en een grotere kans om deel te nemen aan de samenleving. Sommigen vinden deze aandacht voor basisvaardigheden te eenzijdig. Zij pleiten voor breedvormend onderwijs, waarin het niet alleen maar gaat over cognitieve vaardigheden als rekenen en taal, maar ook andere onderdelen van het mens-zijn aandacht krijgen. Daarbij kun je denken aan de manier waarop kinderen met elkaar en hun emoties omgaan, aan wat zij mooi of waardevol vinden in het leven en aan hun creatieve vermogen. Door breedvormend onderwijs leren kinderen zichzelf en de wereld in de volle breedte kennen en krijgen ze de kans om zich breed te ontplooien. En er ontstaat gevoel van verantwoordelijkheid om bij te dragen aan het welzijn van anderen en de wereld. Onderwijs kan dus pas werkelijk een emancipatiemotor zijn als het breedvormend is.
In dit zomernummer verschijnen drie artikel die op verschillende manieren verkennen hoe dat werkt en wat erbij komt kijken. Jan Bransen, emeritus-hoogleraar filosofie aan de Radboud Universiteit, publiceerde al eerder een aantal boeken waarin hij zich kritisch uitliet over de dominante neiging om onderwijs te zien als een smalle, op cognitie gerichte ladder die ieder kind zo hoog mogelijk moet zien te beklimmen, op weg naar een universitair diploma. Hij is filosoof genoeg om deze versmalling van onderwijs in verband et brengen met een modern dualistisch wereldbeeld waarin het onderscheid tussen geest en lichaam op de spits is gedreven. In En voeten! schrijft Bransen dat leerlingen en studenten gebukt gaan onder het stelselmatige onderscheid tussen praktische vaardigheden en theoretische kennis, waarbij ons lichaam nergens anders voor nodig is dan voor het verplaatsen van het brein van het ene naar het andere klaslokaal. In zijn artikel komt Bransen daarna uiteraard te spreken over het belang van het hart. Het gaat immers om de motivatie, om het bewogen zijn, het gegrepen worden.
Maar het enige wat we in het onderwijs doen met motivatie is deze om zeep helpen, door cijfers te geven en te dreigen met zittenblijven. Tot zover schrijft Bransen eigenlijk niets nieuws. Maar dan voegt hij er, zoals de titel doet vermoeden, nog de voeten aan toe. Door onze voeten zijn wij, anders dan gewortelde bomen, losgemaakt van onze positie. Wij kunnen overal aarden, overal staan. Dat is een vrijheid die met verantwoordelijkheid komt. ‘Om hoofd, hart en handen te integreren, om ons te positioneren, moeten we, paradoxaal genoeg, dus steeds aan de wandel.’