Als we het over onderwijs hebben, dan gaat het de laatste jaren vaak in een adem over kansengelijkheid. Hoewel ieder kind een goede ontwikkeling verdient, zodat het een gewaardeerde bijdrage kan leveren aan de samenleving, hebben niet alle kinderen gelijke kansen op die ontwikkeling. De omgeving en omstandigheden waarin een kind opgroeit, of de achtergrond van de ouders hebben veel invloed op de mogelijkheden die het kind heeft om zich te ontwikkelen. In dit verband wordt vaak gesproken over het belang van goed ontwikkelde basisvaardigheden, met name taal, rekenen en burgerschap.
Sterke beheersing van basisvaardigheden leidt tot beter begrip van de wereld en een grotere kans om deel te nemen aan de samenleving. Sommigen vinden deze aandacht voor basisvaardigheden te eenzijdig. Zij pleiten voor breedvormend onderwijs, waarin het niet alleen maar gaat over cognitieve vaardigheden als rekenen en taal, maar ook andere onderdelen van het mens-zijn aandacht krijgen. Daarbij kun je denken aan de manier waarop kinderen met elkaar en hun emoties omgaan, aan wat zij mooi of waardevol vinden in het leven en aan hun creatieve vermogen. Door breedvormend onderwijs leren kinderen zichzelf en de wereld in de volle breedte kennen en krijgen ze de kans om zich breed te ontplooien. En er ontstaat gevoel van verantwoordelijkheid om bij te dragen aan het welzijn van anderen en de wereld. Onderwijs kan dus pas werkelijk een emancipatiemotor zijn als het breedvormend is.
In dit zomernummer verschijnen drie artikel die op verschillende manieren verkennen hoe dat werkt en wat erbij komt kijken. Jan Bransen, emeritus-hoogleraar filosofie aan de Radboud Universiteit, publiceerde al eerder een aantal boeken waarin hij zich kritisch uitliet over de dominante neiging om onderwijs te zien als een smalle, op cognitie gerichte ladder die ieder kind zo hoog mogelijk moet zien te beklimmen, op weg naar een universitair diploma. Hij is filosoof genoeg om deze versmalling van onderwijs in verband et brengen met een modern dualistisch wereldbeeld waarin het onderscheid tussen geest en lichaam op de spits is gedreven. In En voeten! schrijft Bransen dat leerlingen en studenten gebukt gaan onder het stelselmatige onderscheid tussen praktische vaardigheden en theoretische kennis, waarbij ons lichaam nergens anders voor nodig is dan voor het verplaatsen van het brein van het ene naar het andere klaslokaal. In zijn artikel komt Bransen daarna uiteraard te spreken over het belang van het hart. Het gaat immers om de motivatie, om het bewogen zijn, het gegrepen worden.
Maar het enige wat we in het onderwijs doen met motivatie is deze om zeep helpen, door cijfers te geven en te dreigen met zittenblijven. Tot zover schrijft Bransen eigenlijk niets nieuws. Maar dan voegt hij er, zoals de titel doet vermoeden, nog de voeten aan toe. Door onze voeten zijn wij, anders dan gewortelde bomen, losgemaakt van onze positie. Wij kunnen overal aarden, overal staan. Dat is een vrijheid die met verantwoordelijkheid komt. ‘Om hoofd, hart en handen te integreren, om ons te positioneren, moeten we, paradoxaal genoeg, dus steeds aan de wandel.’
We spreken met Erwin Kamp, Hoofdkrijgsmachtraadsman bij het Ministerie van Defensie, op het Veteraneninstituut in Doorn. Het is april 2025; een bijzondere periode voor Erwin, want na 26 jaar neemt hij per 1 juni afscheid van zijn werk bij Defensie. Het is voor hem een periode van terugblikken op een langjarige, waardevolle praktijk. Zijn levenslessen en ervaringen deelt hij nog graag, onder meer in de vorm van een boekje ‘Bespiegelingen’ (Eburon, 2024), dat wordt gepresenteerd op de bijeenkomst ter gelegenheid van zijn afscheid. ‘Een van mijn collega’s zei: ‘wat zo jammer is, is dat er ook zoveel kennis en ervaring verdwijnt als mensen bij de dienst weggaan’. Dat was voor mij een aanleiding om dit boekje te maken, met een serie columns over de afgelopen 25 jaar.’
Erwin heeft in de jaren 90 zijn opleiding gevolgd aan de Universiteit voor Humanistiek. Via het Humanistisch Verbond is hij vervolgens gaan werken als humanistisch geestelijk verzorger bij de Dienst Geestelijke Verzorging van het Ministerie van Defensie. Na zijn specialistenopleiding aan het Koninklijk Instituut voor de Marine heeft hij anderhalf jaar gewerkt op het opleidingscentrum van het Korps Mariniers in Rotterdam. Vervolgens is hij overgeplaatst naar de operationele eenheden in Doorn. Van daaruit is hij met het Eerste en het Tweede Mariniersbataljon uitgezonden geweest naar Ethiopië/Eritrea (2001) en Irak (2003) en heeft hij een aantal jaar op Curaçao gewerkt. Zijn werkzaamheden bestonden uit het individueel begeleiden van militairen, hun thuisfront en veteranen; daarnaast het organiseren van vormings- en bezinningsbijeenkomsten en gevraagd en ongevraagd advies geven aan commandanten en andere leidinggevenden. Van 2011 tot 2016 was hij namens de zes diensten geestelijke verzorging bij de krijgsmacht werkzaam als Coördinator Geestelijke Verzorging bij het Veteraneninstituut. Vanaf 2016 was hij aangesteld als Hoofdkrijgsmachtraadsman (hoofd van de dienst Humanistisch Geestelijke Verzorging bij de krijgsmacht). In april 2025 ontving Erwin de prestigieuze Distinguished Service Award, voor 25 jaar inzet voor de samenleving en onder meer voor het bespreekbaar maken van moral injury binnen Defensie.
In de woorden van Commandant der Strijdkrachten Generaal Onno Eichelsheim bij de uitreiking van deze Award: ‘Dankzij zijn inzet is er ruimte ontstaan voor reflectie, voor zorg, voor gesprek. Wat betekent dat voor onze krijgsmacht? Wat mij betreft dat we erkennen dat een sterke krijgsmacht gaat over menselijkheid. Over weten wat juist is – en over steun als die helderheid vervaagt.’
In het winternummer 2024 van Waardenwerk klinkt uit de stukken van Govert de Vrieze en mijzelf een oproep voor een nieuw perspectief op onderwijs. Ik schreef hoe de ervaring van onmacht in het onderwijs meer ruimte, aandacht en eerbied zou moeten krijgen. Omdat onmacht een wezenlijk aspect is van het menszijn. Het paradigma waarin het huidige onderwijs zich nog steeds bevindt, is dat van de causaliteit tussen hard werken en slagen. Wie zijn best doet, zal succes hebben. Wie lui is, zal falen. Dit causale verband drijft op de illusie dat de wereld maakbaar is. Maar de illusie van maakbaarheid – die altijd al een illusie was – is in deze tijd niet meer vol te houden. Harder werken is niet de oplossing, en luiheid is niet de oorzaak van alle crises waar jongeren de wereld mee geconfronteerd zien.
Als wij geen ruimte maken voor de realiteit van de onmacht, leren jongeren dat óf zijzelf óf anderen verantwoordelijk zijn voor alle problemen. En dat is precies wat wij zien: een groei van depressie en angst enerzijds, en een groei van xenofobie en polarisatie anderzijds. Dader of slachtofferschap, eigen schuld of andermans schuld. De onmacht, het zijn met hoe het is, is de ruimte daartussen. Ademruimte. In onderstaan gedicht maakt Judith Herzberg prachtig voelbaar hoe belangrijk het is om van die onmacht niet weg te kijken.
De kwalen uit dit gedicht kunnen goed gelezen worden in de context van jongeren in deze tijd: het sterven van de aarde, het gevaar van oorlog, de ziekte van rijkdom en armoede. Het verlangen dat erin doorklinkt gaat niet over het gevecht tegen het lijden of over het oplossen ervan, maar over contact. En contact gaat niet over de toekomst, maar over het nu. En in de realiteit van het nu is de onmacht ontegenzeggelijk aanwezig.
Maar hoe geef je vorm aan het prachtige risico van onderwijs waarin contact een wezenlijke rol speelt? Dat is de vraag waar ik me mee bezig houd. En vooropgesteld, het is niet eenvoudig om dergelijk onderwijs vorm te geven. Ik ben er al een tijd mee bezig. Wat ik tegenkom als ik werk met studenten, is dat de valkuil van het therapeutische levensgroot is. Zo groot, dat het ‘veiliger’ lijkt om het over theorie te hebben. Of over anderen. Niet over de wereld en over wie wijzelf daarin zijn. Want zodra het daarover gaat, is er onmacht, en pijn. En als je het over pijn gaat hebben, begeef je je op glibberig gebied. In Nederland zijn onderwijs en zorg gescheiden werelden. De zorg is er voor de dingen die moeilijk en onverteerbaar zijn, het onderwijs is er voor al het andere.
Maar wat als de wereld zelf moeilijk en onverteerbaar wordt? En als ervaringen van pijn en onmacht een maatschappelijk vraagstuk zijn geworden? In mijn vorige artikel kwam ik op dit punt uit bij de kunst. Kunst biedt mogelijkheden om de onmacht een niet-therapeutische plek te geven binnen het onderwijs. Kunst is van oudsher een plek waar mensen het wonder van de wereld én de wonden van het leven in die wereld met elkaar delen. En daarom schreef ik in mijn vorige artikel over het belang van de kunst voor het onderwijs.
‘Hoe democratische waarden te versterken in het licht van de zichtbare ondermijning daarvan?’ Dit essay zal, anders dan van mij verwacht wordt, niet gewijd worden aan het uiteenzetten van een strategie om de democratische waarden – wat die ook zijn mogen en betekenen – te versterken en te bewapenen. Hoe de vraag ook gelezen mag worden, zal ik deze niet lezen en begrijpen zoals die ons in het eerste aangezicht lijkt te verschijnen, namelijk de democratische waarden als een gedefinieerd feit die zichzelf moet behouden tegenover een buitenstaande bedreiging. Deze eerste lezing leent precies de politieke verbeelding en taal van datgene wat we proberen te vermijden; de politiek van extreemrechts. Een ‘versterking’ van de ‘democratische waarden’ in gekaderde en gespecificeerde vorm leidt namelijk niet tot een overwinning, maar tot een al maar verdere verwijdering van het democratische hart. Als democratie vandaag de dag iets nodig heeft, of eerder als het ergens aan herinnerd moet worden, is dat niet zijn eigen versterking, als het optuigen van een ongenadig fort die feilloos bestendig is tegen de indringer en hun ondermijning, maar juist zijn eigen ondermijning. De mogelijkheid tot zelf-ondermijning – in de vorm van zelf kritiek en zelftransformatie – is geen bedreiging maar juist de conditie van een democratie. Zelfondermijning ligt in het hart van de democratie. In de geest van deze gedachte, die al besloten lag in de vraag zelf maar enkel een tweede lezing vereiste, wil ik het hierop volgende essay uitzetten.
Zoals ik al aangaf, kan de vraag op verschillende wijzen gelezen worden. Ik zal twee verschillende lezingen behandelen, waarbij echter de vragen zelf niet beantwoord worden. Democratie is immers een persisterende vraag en nooit een definitief antwoord. Eerder zullen beide vragen onderzocht worden, en zal ik hun democratische gehalte en herkomst verkennen en demonstreren.
De eerste lezing
In de eerste lezing van de vraag functioneert de ondermijning als de vijand van de democratische waarden. Er wordt gevraagd ‘hoe democratische waarden’ versterkt kunnen worden in het ‘licht’ van ‘zichtbare ondermijning’ daarvan. Zonder twijfel wordt met de zichtbare ondermijning gerefereerd aan de heropleving van radicaal- en extreemrechtse partijen in democratieën overal ter wereld. En waar zij voeten aan de grond krijgen, wordt flink aan de poten van democratische instituties gezaagd. In het licht van deze opkomst vereisen de democratische waarden een sterke verdediging, een bewapening. Aangezien er wordt gevraagd doormiddel van een ‘hoe’ en geen ‘waarom’, suggereert de vraag dat een versterking een gepast antwoord is op deze groeiende bedreiging. De ‘hoe’ refereert naar een plan, strategie of programma, waarbij wordt gepoogd om de waarden van de staatsvorm waarin de macht bij de demoï ligt te versterken, nu precies die demoï steeds meer geneigd is om voor autoritaire leiders te kiezen. Maar wat zijn die waarden precies? In de vraagstelling wordt dat niet nader gespecificeerd, alsof het allang duidelijk is wat ze zijn mdat ze een duidelijke betekenis hebben, of omdat de vraagstellers de invulling ervan aan de schrijvers over willen laten (wat een sympathiekere overweging is om redenen die later in dit essay duidelijk worden). Wat die waarden ook zijn, de vraag stelt dat ze moeten beschermd en versterkt worden, behoed en verdedigd tegen een gevaarlijke indringer, een barbaars gevaar dat de democratie ondermijnt.
Nu onze democratische systemen steeds meer wankelen, houden voorvechters van de democratie hun adem gespannen in. Voor onze ogen speelt zich een heus spel Mikado af, waarbij demagogen en tech-miljardairs deze staatsvorm ongegeneerd stokje voor stokje uit elkaar trekken. Hoe lang kan dit nog doorgaan voordat het cruciale bouwwerk van vrijheid en (indirecte) medezeggenschap uit elkaar valt? Waar je tien jaar geleden als gemiddelde burger nog voor lief kon nemen dat er een democratisch Westen bestond, zien we nu steeds scherper in dat er niets vanzelfsprekends is aan een volksvertegenwoordiging met grondwet. Valt er voor dit sinistere spel nog een stokje te steken? Of anders gevraagd: hoe kunnen we democratische waarden versterken in het licht van de zichtbare ondermijning ervan?
De vele kloven zijn een heerlijk verdienmodel
Voordat we antwoord geven op bovenstaande cruciale vraag, zijn we onze lezers een disclaimer verschuldigd: we willen graag een goed onderbouwd essay schrijven, vol betrouwbare wetenschappelijke informatie, maar we kwamen meteen al de drempel tegen dat we als twee afgestudeerde burgers met een onder modaal inkomen slechts beperkte toegang hebben tot wetenschappelijke informatie. Paywalls, hoge aankoopprijzen en beperkte toegang tot platforms waar wetenschappelijke informatie wordt gepubliceerd, werpen drempels naar goede kennis op. Met een grimas verzuchtten we dat we hier al stuiten op één van de (vele) redenen dat de democratie onder druk staat. De toegang tot betrouwbare en juiste informatie, oftewel feiten, is ongelijk verdeeld en kent voor rijken of wetenschappers een veel lagere drempel dan voor arme(re) mensen of praktisch opgeleiden. Hier is niets nieuws onder de zon, dit weten we al jaren. Naast toegang tot betrouwbare informatie, is er wel meer ongelijk verdeeld hetgeen noodzakelijk is voor het onderhoud en de versterking van democratische waarden.
Neem de toegang tot goed onderwijs en woonruimte. Ongelijkheid groeit in het neoliberale Westen op vele vlakken al meer dan een decennium 1. Deze groeiende kloven tussen arm en rijk, is voor beter gestelden echter vaak een vlek die men pas gaat zien als er stront aan de knikker is. De culturele elite heeft de ‘feitenkloof ’ niet op kúnnen, of misschien niet altijd hard genoeg wíllen lossen, net zoals er veel andere vormen van ongelijkheid niet echt aangepakt zijn. En toen zagen de economische, politie ke en technologische elite, waaronder sociale media bazen en volksmenners er een lucratief verdienmodel in. Zij kunnen in macht en geld profiteren van zwakke delen van een maatschappelijk organisme, in dit geval het democratisch systeem. Dit kunnen zij op grote schaal doen, door de talloze kleinere en grotere politieke keuzes die in de onderstroom gemaakt zijn de afgelopen decennia, waardoor de kloof tussen sociaal-economische klassen ook weer verder is vergroot.
Extinction Rebellion (XR) is een beweging die veel oproept. Emoties, positief en negatief. Maar ook een veelheid aan juridische en politieke kwesties en onrust. XR jaagt een inhoudelijk debat aan over de klimaatcrisis. Denk alleen maar aan het agenderen van het debat over ‘fossiele subsidies’, waar tot de zogenaamde A12 blokkades maar weinigen een gedachte aan hadden gewijd. Dat binnen het tijdsbestek van een jaar en na onderzoek van het Rijk – duidelijk werd dat het niet bleek te gaan over 4 miljard euro per jaar, maar om meer dan 40 miljard euro op jaarbasis dat aan fossiele subsidies wordt uitgekeerd. Het tienvoudige dus.
XR is ook een ongrijpbare beweging. Het is geen organisatie, geen rechtspersoon, maar een sociale beweging van bezorgde burgers en professionals, van jong tot oud die zich scharen rond het thema ‘klimaatrechtvaardigheid’ (climate justice) en daarop actie ondernemen. XR baseert zich nadrukkelijk op (klimaat)wetenschap zoals de rapporten van het IPCC. XR maakt zich druk om de gevolgen van klimaatverandering op de (volks)gezondheid en kwaliteit van leven van mensen én laat het niet bij onrustgevoelens, maar zet dat ook om in daden..
XR maakt gebruik van geweldloze disruptieve actie, soms burgerlijk ongehoorzaam, omdat decennia van praten, petities, en demonstraties onvoldoende effect hebben gesorteerd. Sterker nog: de fossiele industrie heeft alleen nog maar meer de stempel weten te drukken op de opwarming van de aarde. De agro-industrie heeft de natuur in een wurgende omhelzing. En het huidige politieke ‘klimaat’, mondiaal, in Europa en in Nederland krijgt steeds meer ‘Trumpiaanse’ trekken. Het in juni gevallen kabinet balanceert op de grens van klimaatontkenning, heeft een ministerie van ‘Klimaat en Groene Groei’, waar de nadruk ligt op het vergroten van aandeelhouderswaarde en niet op het investeren in de kwaliteit van leven en gezondheid. Een ministerie van LVVN, waar de allerlaatste N voor Natuur staat (…). En een ministerie van VWS dat de zorg- en welzijnssector vooral nog verder kapot bezuinigt en al helemaal geen oog heeft voor de desastreuse werking van de klimaatverandering voor het samen leven en voor de gezondheid, generiek maar met name voor kwetsbare groepen, ook al in het hier en nu. De jaren ‘70 en ‘80 van de vorige eeuw werden niet alleen gedomineerd door de koude oorlog, maar ook door grote zorgen over het klimaat.
Het rapport van de Club van Rome, Grenzen aan de Groei, verscheen in 1972 en maakte grote indruk op iedereen die zich bekommerde over de wijze waarop we onverantwoord met onze aarde omgaan. David van Reybrouck, Denker der Nederlanden, illustreert dit prachtig in zijn recente essay uit 2025 ‘De Wereld en de Aarde’, waarin hij laat zien dat de aarde als samenhangend eco-systeem zich op de duur zal verweren tegen de uitbuiting die mensen vanuit ‘de systemen’ en vanuit ‘de wereld’ op haar loslaten. 53 jaar na het verschijnen van het rapport van de Club van Rome is er niet alleen geen actie ondernomen om het klimaat-tij te keren. Sterker, sindsdien is het gaspedaal (bijna letterlijk) nog extra ingetrapt.
En onder het huidige rechts-radicale gesternte, landelijk en mondiaal, zien fossiele bedrijven, de agro-industrie en andere uitbuiters van de aarde hun kans schoon om de ecosystemen (en dus de mensheid) nog verder over de rand van de afgrond te schuiven om de aandeelhouderswaarde nog verder op te voeren. Dag in, dag uit verschijnen er berichten in de media die direct en indirect aan de klimaatverandering toegedicht kunnen en moeten worden. Het warmterecord wordt lokaal en mondiaal, maand in maand gebroken. De natuurrampen (bosbranden, overstromingen, extreme droogte) laten zien dat de klimaatcrisis niet iets van een verre toekomst is, maar zich onder onze ogen ontrolt.
Desondanks is de klimaatbeweging, waaronder XR wanhopig hoopvol. Je leest het uit de naam van de Duitse klimaatbeweging ‘Letzte Generation’. We zijn de laatste generatie die nog daadwerkelijk een verschil kan (en moet) maken. Maar ook in de naam van XR ligt dit besloten: rebelleren tegen het uitsterven van soorten, van de aarde. Er is hoop dat het tij gekeerd kan worden (Kramer, 2024).
We staan er niet goed voor. We stapelen crisis op crisis. We zien het klimaat op een niet te controleren en niet te voorspellen manier veranderen. Hetzelfde zien we in de afnemende biodiversiteit, in de reacties van bedreigde diersoorten op onze expansiedrift. En ondanks, of misschien wel juist vanwege, de toename van de menselijke wereldbevolking zijn wij zelf een bedreigde diersoort geworden. We leven als een kat in het nauw. We begrijpen ons eigen gedrag niet meer. We zien migranten in hun radeloosheid, geopolitieke leiders in hun redeloosheid, politici in hun laffe, electorale machteloosheid, opstandige burgers in hun boosheid, en de stilzwijgende meerderheid in hun sprakeloosheid. We zien de democratie bedreigd worden, de ongelijkheid in de wereld toenemen, de vanzelfsprekendheid van economische groei nog steeds niet afnemen, de dreiging van een nieuwe wereldoorlog groter worden, de roep om een hoger budget voor vernietigingswapens krachtiger worden. Het ziet er hopeloos uit.1 De mens heeft zich ontpopt tot een plaagdier. We zijn erin geslaagd de natuurlijke regulatiemechanismen uit te schakelen die tot één of twee eeuwen geleden de omvang van onze populatie binnen de perken hield. Dankzij die regulatiemechanismen – denk, bijvoorbeeld, aan de leefruimte en de hoeveelheid voedsel die een soort nodig heeft, en de gevoeligheid voor ziektes2 – hebben we tienduizenden jaren min of meer in harmonie met onze leefomgeving kunnen leven en de leefruimte van andere soorten nooit fundamenteel bedreigd.
Maar sinds de opkomst van de moderne wetenschap is dat mis aan het gaan. Onze instrumentele rationaliteit heeft ons een enorm concurrentievoordeel gegeven ten opzichte van al wat leeft, maar zoals ik in dit artikel zal betogen, keert dat voordeel zich als een boemerang tegen ons. Wij hebben de balans in ons ecosysteem volstrekt verstoord.
De kern van mijn betoog zal zijn dat de moderne wetenschap onze intelligentie, met name onze sociale intelligentie, schrikbarend heeft vervormd door haar in te perken tot instrumentele rationaliteit. Het pure denken in termen van doelen en middelen verstoort ons zicht op de bedoeling, omdat het onze aandacht grenzeloos gevangenhoudt in een zoektocht naar de beste middelen. Die middelen worden alras een doel op zich en wat daar dan allemaal de bedoeling nog van is verdwijnt achter de horizon. Wat wij nodig hebben, zo zal ik betogen, is een onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke doelen, tussen doelen die bestaan als en in onze activiteit en doelen die alleen maar bestaan als resultaat. Deze doelen…
Wij leven in een wereld en tijd waarin geloof en vertrouwen in het goede niet breed gedeeld worden. We zouden beter ‘realistisch’ moeten zijn: ons beperken tot wat tastbaar is. Maar is juist de verbeelding van het goede, niet de voorwaarde voor de tastbare verwezenlijking ervan, zelfs als we dit exclusief in materiële termen willen duiden? Drijft het angstvallig vasthouden aan en in stand houden van bestaande vormen en structuren ons niet slechts tot een strijd om overleven die veel onnodige verliezers kent, waar een verbindend en betekenisvol perspectief voor velen ook mogelijk is?
Juist in de diepste duisternis hebben wij idealen nodig. Niet slechts als hoop of troost om het uit te houden, maar als concrete voorstelling van een betere wereld en de weg daarnaartoe, het dal uit, het licht tegemoet! Het impliceert dat betekenisgeving niet een luxe is, slechts de bovenste tree van Maslows pyramide nadat alle andere ‘lagere’ behoeften vervuld zijn, maar een noodzakelijke voorwaarde om te overleven, in zowel materiële als geestelijke zin.
Het is lastig om in een context waarin enerzijds veel vastligt in structuren en procedures, en anderzijds het primaat van nut en doelmatigheid heerst, ruimte te maken voor die dingen die wellicht niet meteen nuttig zijn in materieel opzicht, maar wel betekenisvol zijn en derhalve waardevol en zinvol. Hoe zin en betekenis te geven ‘in tijden van versnelling’ (vgl. Rosa, 2016)? Ik meen dat dit een idealistische levensbeschouwing vereist. Onder idealistische levensbeschouwing versta ik een opvatting van de wereld die, naast materiële fenomenen, ook waarde en relevantie toekent aan immateriële fenomenen.
Ik zal betogen dat een idealistische levensbeschouwing samenvalt met het onderscheiden van ideële waarden, zoals het heilige, het goede, het ware en het schone. Hoewel het vermogen deze waarden ‘waar(d)’ te nemen (Max Scheler: Wertnehmen) universeel is, hangt het daadwerkelijke voorkomen daarvan af van de aandacht waarmee wij in de wereld staan. Met de juiste aandacht is de ervaring van ‘resonantie’ mogelijk, wat een bepaald geloof of vertrouwen in de wereld als betekenisvol bevordert. Ik noem dit geloof of vertrouwen ‘fiducie’: het vormt de grondslag van een idealistische levensbeschouwing.
Fiducie staat in een bijzondere wisselwerking met aandacht en daarmee met resonantie. Onze manier van aandacht hebben, bepaalt de mogelijkheid van resonantie en bevordert daarmee fiducie. Maar fiducie beïnvloedt ook onze manier van aandacht hebben. Deze aandacht moet op een bepaalde manier gecultiveerd worden door middel van een spirituele praxis. Ik werk mijn betoog uit aan de hand van twee auteurs, die in hun werk volgens mij het belang van een spirituele praxis onderschrijven.
Op de mij bekende weg terug van mijn rondje zwemmen kwam ik langs een weiland dat er de dag ervoor nog stil had bijgelegen. Indrukwekkende graafmachines stonden te wachten tot de volgende werkdag en grote hopen zand benamen me het zicht op wat daarachter gaande was. Ik zuchtte bij mezelf om weer een verloren ruimte en wond me er ook over op. Waarom moet altijd alles overhoop? Maar in de weken erna – ik hield het nauwlettend in de gaten – leek het bij een groot gat in de grond te blijven waarvan de wanden verstevigd werden met palen. Zou het een waterreservoir worden, vroeg ik mij af. Dat idee sprak mij eigenlijk enorm aan. Zelf heb ik ook een ton waarin ik regenwater opvang voor in schaarse tijden en ik weet nog wat ik dacht toen ik de eerste keer het kraantje opendraaide: wat een geschenk uit de hemel! Dus dit was misschien wel een mooi en hoopvol project.
Aan mijn kleine ton was trouwens nog aardig wat werk voorafgegaan, al hoefde ik er niets voor af te graven. Het gaat erom in constructie en gedrag een subtiel evenwicht te creëren tussen opvang in natte tijden en aftapvermogen tijdens droogte. Bij mij is de bodem van de ton te vaak in zicht, omdat het water soms blijft steken in de goten en daar dan overloopt, en ik vaak te gretig ben met gieten. Mentaal is allemaal niet anders. Zo voel ik me nu – hartje zomer – behoorlijk uitgeput. Ook deze column moest er op het laatste moment nog uit, terwijl de inspiratie nog maar dunnetjes was. En dat is eigenlijk vreemd, want in de afgelopen maanden heb ik me zo veelvuldig gelaafd aan nieuwe bronnen – hoewel feitelijk juist hele oude mystieke – dus hoe kan het dan dat ik zo leeg ben?
Ik dacht, ik kijk het af, van de vakmannen en -vrouwen die de vermeende waterput graven. De gedegenheid waarmee ze het doen, de tijd die ze ervoor nemen, de pauzes ook. Want bijna altijd als ik erlangs kom, in het weekend of aan de randen van de dag, ligt het werk stil, terwijl het toch vordert.
Maar wat vordert er? Aanvankelijk vooral iets wat op een bekken leek. Een ruimte waarin iets opgevangen en opgeslagen kon worden. Die ruimte, die op zichzelf feitelijk niets of ‘niet iets’ is, was het eigenlijke ‘ding’ waarvoor ze allerhande condities creëerden, zoals stevige wandranden, waardoor ze daarna nog dieper konden gaan. Ze liepen niet op de (andere) dingen vooruit, ze leken vooral een stevige basis te maken. Daarop konden ze, zo bleek later, verder bouwen.
In dit gesprek met Jessica Benjamin, zelf een grootmoeder van het feministische en relationele psychoanalyseveld, verkennen we het veld van grootmoederlijke subjectiviteit. Vertrekkend vanuit Benjamins erkenningstheorie en het concept van ‘de derde’, onderzoeken we hoe deze posities verweven zijn met moederlijke subjectiviteit, en breiden dit vervolgens uit naar andere lagen van erkenning door en van grootmoeders. We benadrukken hoe het grootmoederlijke de moeder kan helpen om een gevoel van aangeboren goedheid in zichzelf te ervaren door erkenning daarvan. Benjamin sluit hierbij vaders of grootvaders uitdrukkelijk niet uit in haar erkenning van meervoudige subjectiviteiten. Ze bespreekt ook hoe generatieafstand en leeftijd een rol spelen in de emotionele regulatie bij jonge kinderen, evenals bredere maatschappelijke kwesties die met erkenning samenhangen.
We eindigen met een overweging over afstammingslijnen en het leggen van relaties via differentiatie, zowel persoonlijk als professioneel. Jessica Benjamin en ik ontmoetten elkaar in Upstate New York, door onze gedeelde liefde voor dezelfde Catskill-berg. Haar werk over erkenningstheorie en de derde was me uiteraard al lang bekend, aangezien zij een matriarch is binnen de relationele psychoanalyse.
Nog vóór de publicatie van The Bonds of Love in 1988 had ze al kritiek op het gebrek aan erkenning voor vrouwelijke ervaring binnen de psychoanalyse, en was ze ‘vastbesloten om moeder en baby in dezelfde theorie te laten leven’ (Benjamin, 2013, p. 6). Op een dag nam Jessica online contact met me op, omdat ze had gezien dat ik dezelfde berg bewonderde die zij dagelijks vanuit haar achtertuin zag, en we ontdekten dat we slechts een paar minuten bij elkaar vandaan woonden. Op een bijna onverklaarbare manier begon onze relatie in een ruimte van de derde — met die berg als triangulerend, dragend derde element. Dat is iets anders dan Jessica’s oorspronkelijke concept van de derde als interactieve positie binnen een dyade. Maar voortbouwend op haar vroege erkenningstheorie heeft Jessica het idee van de derde op veel contexten toegepast, waaronder de sociale psychoanalyse, waarin ze wegen heeft gevonden om relaties aan te gaan over conflicterende etnische identiteiten heen. Ze heeft haar denken over de derde verder ontwikkeld, uitmondend in het benoemen daarvan als morele omvatting.
Ik benaderde Jessica met het voorstel om een bijdrage te leveren aan een themanummer over de historische ontwikkeling van moederlijke subjectiviteit in de afgelopen veertig jaar, omdat haar invulling van relationele psychoanalyse nauw verbonden is met het erkennen van moederlijke subjectiviteit. Voor haar bood de subjectstatus van de moeder een manier van relateren die ‘goes beyond doer and done-to’; als een moeder niet volledig met haar baby vereenzelvigd is, maar vanaf het begin in een band van wederzijdse (zij het asymmetrische) erkenning leeft, ontstaat daarmee een alternatief voor het heenen- weer van dominantie-relaties (Benjamin, 2004). Hoewel dit nog steeds fundamentele pijlers zijn van haar werk, gaf Jessica aan dat haar focus nu ligt bij het grootmoederlijke.
Zij stelde voor om dit als een gesprek vorm te geven in plaats van een artikel van haar hand — om zo de relationele ervaring belichaamd over te brengen. Met haar verschuiving van het moederlijke naar het grootmoederlijke breidt ze opnieuw haar theorie van de derde uit. We richten ons hier op de sociale en intergenerationele lagen in relaties die ‘de derde’ en erkenning kunnen bevorderen, zoals wanneer een grootmoeder ruimte houdt om de eigen goedheid te erkennen die een moeder aan haar kind geeft.
De realiteit van het lerarentekort vraagt om nieuwe initiatieven en innovaties om het onderwijs zo te organiseren dat goed onderwijs mogelijk blijft. Want goed onderwijs, daar draait het om, toch? Dat klinkt vanzelfsprekend, maar toch verdwijnt dat dikwijls naar de achtergrond. De – begrijpelijke – gevoelde urgentie dat er iemand voor de klas moet staan, dat er onderwijs verzorgd moet worden, is vaak het uitgangspunt. ‘Hoe zorgen we ervoor dat er iemand is die de kinderen/ leerlingen kan opvangen’, is logischerwijs een eerste vraag. Maar deze ‘hoe’-vraag vereist ook een ‘waartoe’-vraag. ‘Waartoe gaat iemand de kinderen/leerlingen opvangen?’ Over deze waartoe-vraag, de vraag naar wat goed onderwijs is en beoogt te bereiken, gaat het in dit artikel in de context van het lerarentekort. In het project ‘Goed onderwijs met minder leraren’ onderzoeken wij met scholen in de regio Den Haag hoe je, vanuit de visie van je school op goed onderwijs, het onderwijs kan inrichten met minder leraren.
Starten bij je visie is hierbij cruciaal. Met visie bedoelen we hier wat een school wil bereiken. De visie wordt geconcretiseerd naar schooldoelen en het schoolplan (de strategie) beschrijft hoe de school die doelen wil verwezenlijken (Andersen et al. 2022). In deze bijdrage schetsen we eerst de achtergrond en oorzaken van het lerarentekort. Vervolgens gaan we in op ‘anders organiseren’ en beschrijven we welke ruimte er hiervoor is vanuit de overheid. Daarna beschrijven we het belang van visie en waardengedreven handelen. We beschrijven de context van het project ‘Goed onderwijs met minder leraren’, een innovatieve aanpak voor het onderwijs ten tijden van het lerarentekort. We sluiten af met de eerste resultaten en aanbevelingen voor scholen vanuit dit project en geven een doorkijkje naar de toekomstige ontwikkelingen die wij in gang willen zetten rondom goed onderwijs met minder leraren.
Het lerarentekort: omvang en oorzaken
Het primair onderwijs kent een groot lerarentekort (Bredemijer, 2023, Ruijs et al. 2024). Het lerarentekort wordt gedefinieerd als het verschil tussen het aantal leraren dat momenteel werkzaam is in het onderwijs (in fte) en het aantal leraren dat op basis van leerlingenaantal (leerling/leraar ratio) volgens het huidige systeem nodig is (de werkgelegenheid). In Den Haag is dit te kort groter dan in andere regio’s. Uit de laatste meting in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) in oktober 2022 blijkt dat het landelijk tekort voor leraren 9,5 procent van de werkgelegenheid van leraren bedraagt ten opzichte van een te kort van 17,3% in Den Haag (Adriaens, Elshout & Elshout, 2023). In oktober 2023 is dit te kort opgelopen tot 21,8% van de werkgelegenheid, oftewel 689 fte (Bredemijer, 2023). We zien al langere tijd dat het lerarentekort het onderwijs hard treft. Dit tekort zal de komende jaren alleen nog maar verder toenemen. Zeker vanaf 2026 zal dit fors verder gaan stijgen, naar een verwacht tekort van ca 7.000 fte landelijk (OCW in cijfers).
Dit vormt niet alleen een onwenselijke maar ook een risicovolle situatie voor zowel het individuele kind dat het treft, als voor de maatschappij in zijn geheel. Het lerarentekort vraagt ook steeds meer van de leraren die er nog zijn of nieuw beginnen, zoals meer leerlingen in de klas, opvang van extra klassen of extra taken doordat er geen andere collega’s beschikbaar zijn.
Het is mij een grote eer en een nog groter genoegen om de openingslezing te mogen houden op dit bijzondere symposium. Mijn woorden van dank aan de rector en aan alle anderen die deze middag mogelijk maken,zou ik graag bewaren voor het slot van dit symposium, zodat ik meteen naar de inhoud over kan gaan. Voordat ik dat doe ik wil een paar opmerkingen vooraf maken. In de eerste plaats zou ik het heel fijn gevonden hebben om hier uit mijn hoofd te kunnen spreken, in plaats van een geschreven tekst voor te dragen. Vanwege mijn voorliefde voor improviserende uitweidingen, wist ik van tevoren dat ik dan aan het einde van mijn tijd pas op de helft zou zijn van wat ik graag met u wil delen. Vandaar dat ik toch heb gekozen voor het voorlezen van de tekst die ik heb voorbereid. In de tweede plaats heb ik besloten om geen brave lezing te houden maar onomwonden te zeggen wat ik op mijn hart heb. Ik hoef gelukkig geen rekening meer te houden met lange tenen en institutionele machtsverhoudingen en wil vanmiddag graag de vrijheid benutten om een beetje wild te denken. Daar hoort geen powerpoint bij. Maar omdat ik veel wil zeggen in korte tijd, heb ik één dia gemaakt met de opbouw van mijn verhaal.
Normatieve professionalisering in een notendop
Om te beginnen wil ik in kort bestek aangeven wat ik vandaag de dag onder normatieve professionalisering versta. Ik doe dat aan de hand van twee kernideeën. Het eerste kernidee betreft de rol van wetenschappelijke kennis en technische expertise in het professionele handelen. Vanuit het NP-perspectief gezien, vormen die in veel gevallen een belangrijke hulpbron voor goed professioneel handelen, maar gaat het mis wanneer die twee de dienst uit gaan maken. In veel situaties zijn namelijk andere hulpbronnen nodig voor goed professioneel handelen, in het bijzonder persoonlijke betrokkenheid, relationele openheid en morele verantwoordelijkheid.
Deze gedachte heeft een belangrijke wetenschapstheoretische implicatie, namelijk het loslaten van de tegenstelling tussen objectieve kennis en subjectieve voorkeuren, respectievelijk de tegenstelling tussen bewezen kennis en onbewezen overtuigingen. Die tegenstelling is misleidend. Om anderen goed te doen als professional en bij te dragen aan rechtvaardig samenleven, zijn altijd ook persoonlijke, relationele en morele hulpbronnen nodig. Die spelen daar zelfs een cruciale rol bij, maar worden in het begrip ‘subjectief ’ als bron van verontreiniging weggezet. Dat begrip vormt anders gezegd een misleidende vergaarbak, waarin dogmatische overtuigingen en vooroordelen op één hoop worden gegooid met onmisbare persoonlijke, relationele en morele bronnen voor goed professioneel handelen.
Tijdens het werken aan dit redactioneel werd gaandeweg duidelijk dat ik eigenlijk een kort artikel aan het schrijven was in het verlengde van mijn bijdrage aan het laatste nummer over de fundamentele verwantschappen tussen mensen en andere bioten. Hoewel ik zelf vol ben van dit biotische perspectief en overtuigd ben van het belang daarvan, kan ik me voorstellen dat een nadere uitwerking van enkele gedachtelijnen daaruit niet voor al onze lezers even interessant is. Daarom heb ik na overleg gekozen voor het omkeren van de gebruikelijke volgorde van het redactioneel. In plaats van het inhoudelijke deel vooraan te zetten, beginnen we dit keer met het overzicht van de verschillende bijdragen, gevolgd door het inhoudelijke deel. Daarin pleit ik voor een verrijking van het complexiteitsdenken vanuit biotisch perspectief.
Dit nummer in vogelvlucht
De redactie is blij om onze onze abonnees opnieuw een rijk gevuld, inhoudelijk gevarieerd en maatschappelijk relevant nummer voor te kunnen leggen. In het vorige nummer hebben we het juryrapport van onze jubileumprijsvraag afgedrukt, en het winnende essay van Benjamin van Schothorst, ‘Het Zoute Gordijn’. Dit nummer begint met de essays die de tweede en de derde prijs hebben gewonnen. De tweede prijs viel ten deel aan het essay van Yannick Brito Alves, getiteld Democratie als ondermijning. Daarin geeft hij een verhelderende herinterpretatie van de relatie tussen ‘ondermijning’ en ‘democratie’. Een democratische cultuur komt volgens Brito Alves alleen op gang, wanneer de burgers in staat zijn tot zelf-kritiek. Zij moeten afzien van de claim op een absoluut gelijk, (vandaar de noodzaak tot ontmanteling van xenofobie), en zich openstellen voor betere zienswijzen van anderen. Je moet er dus tegen kunnen dat jouw standpunt wordt ‘ondermijnd’. Wanneer die houding breed en diep wordt geoefend en beoefend, kunnen strijd en gevecht volgens Brito Alves ten dienste komen te staan van democratisch overleg en vooruitgang.
De derde prijs werd gewonnen door Nienke van Ittersum en Elle van Zeeland. Zij beginnen hun essay Democratische waarden: doe het!, met een korte analyse van de groeiende ongelijkheid, nationaal en internationaal. Te grote economische verschillen tasten het weefsel van maatschappelijk vertrouwen aan. Kleinschalige initiatieven van onderop, zoals een horizontale dialoog in burgerberaden en samenwerkings-projecten op het gebied van regeneratieve landbouw, kunnen als broedplaatsen voor opbouw van nieuw vertrouwen gaan fungeren. Een pleidooi om van de mocratisch ‘praten’ op allerlei niveaus over te stappen naar democratisch handelen: samen oplossingen vinden en doen.
We vervolgen dit nummer met een prikkelend artikel, geschreven door drie leden van ‘Extinction Rebellion’, dat direct aansluit bij het pleidooi van Nienke van Ittersum en Elle van Zeeland. Onder de titel Een zorgelijk klimaat. Over sociaal werk, de klimaatcrisis, Extinction Rebellion en onvermijdelijk professioneel activisme reflecteren Ard Sprinkhuizen, Jaap Roose en Ellen de Bruin op de betekenis van de beweging waar zij actief aan bijdragen. Het gaat hen in het bijzonder om ‘…de bijdrage die een disruptieve actiebeweging als XR levert aan de belangrijkste opgave waar ‘de wereld’ (in termen van David van Reijbrouck) voor staat: het keren van de door de mens in gang gezette klimaatcrisis en alle gevolgen van dien voor ‘de aarde’, voor de biodiversiteit en voor de kwaliteit van leven van iedereen, voor ‘the paramount reality of every day life’.’ De auteurs onderzoeken hoe vanuit het perspectief van XR een beweging ten goede kan worden ingezet, wat daarbij speelt en wat op het spel staat: XR als beweging en de zorg om het klimaat, XR en gemeenschapskracht en tenslotte XR en sociaal werk. ‘Het is de hoogste tijd dat gemeenschappen, professionals in het sociaal werk en het zorg- en gezondheidsdomein, lokaal, regionaal en mondiaal de handen ineenslaan. De klimaatcrisis is de grootste gezondheids- en welzijnscrisis die de mens ooit voor z’n kiezen heeft gekregen. Dit is de laatste generatie, en ook de laatste generatie sociale professionals, die nog een beweging ten goede in gang kunnen zetten. Wie heeft het lef ? Wie pakt de handschoen op?’
Naar aanleiding van een opmerking van een manager tijdens het kernteamoverleg in een verpleeghuis reflecteer ik in dit artikel op de spanning tussen strak houden en/of loslaten bij het leiden van een kernteamoverleg. Uit de uitwerking zal blijken dat de spanning tussen strak houden en/of loslaten niet alleen betrekking heeft op het verloop van het overleg als proces, maar dat het ook gaat om een morele en politieke kwestie.
Een opbouwende suggestie?
Als geestelijk verzorger ben ik nu ruim een jaar voorzitter van het kernteamoverleg op een kleine verpleeghuislocatie. Het kernteamoverleg is een overleg dat elke 6 weken plaatsvindt. Daarin treffen een zorgprofessional van elke afdeling en de coördinerend HBO-verpleegkundige, de behandelaars en geestelijk verzorger, de coördinators welzijn en gastvrijheid en de locatiemanager elkaar om allerlei aan de zorg voor bewoners van deze locatie gerelateerde zaken te bespreken, elkaar te informeren, met elkaar af te stemmen en afspraken te maken. Dit verpleeghuis maakt deel uit van een grote ouderenzorgorganisatie met ruim 20 verpleeghuislocaties.
Vanmorgen dringt de tijd tijdens het kernteamoverleg. Als we nog alle agendapunten willen bespreken, moeten we flink doorwerken. Het volgende agendapunt, ‘de huisregels’, lijkt niet veel tijd te vragen, omdat het eerder al uitgebreid is besproken. Ik verwacht een mededeling over de stand van zaken. Het loopt echter anders. Als de huisregels ter sprake komen, worden ze door sommige kernteamleden gekoppeld aan de organisatiebrede gedragscode-in-ontwikkeling. Dat roept weer een vraag op van een zorgprofessional en ineens ontstaat er een indringend gesprek. Het blijkt dat sommige zorgprofessionals van haar afdeling het normaal vinden dat ze wel eens worden geslagen door een bewoner. Ze vinden het normaal, omdat het bewoners met dementie betreft en die kun je dat niet kwalijk nemen. Het gesprek gaat vervolgens over de vraag wat het geslagen worden door een bewoner betekent, wanneer een MIMmelding passend is en wat de rol van de locatiemanager is bij een MIM-melding.
Als voorzitter van het kernteamoverleg voel ik dat dit gesprek ertoe doet. Ik weet: hier moét ik ruimte voor maken. Het is bijzonder dat juist deze zorgprofessional, die nog niet eerder in het kernteamoverleg was, de ruimte neemt om dit punt in te brengen. Ze stelt zich hiermee kwetsbaar op. Als ze aan het woord is, kijkt ze me verschillende keren direct en indringend aan. Alsof ze tegen mij praat. Tijdens het gesprek zie ik de betrokkenheid van alle kernteamleden bij dit onderwerp, verbaal en non-verbaal. Ze uiten niet alleen hun zorg om de zorgprofessionals van deze afdeling, die vanmorgen met zijn tweeën bij het overleg aanwezig zijn, maar om allen die bij de zorg op deze locatie betrokken zijn. De toon van het gesprek is: ruimte maken voor de betekenis die het geslagen worden door een bewoner heeft voor deze zorgprofessionals; daarbij gaat het om reflectie en zelfzorg, met name om bewustwording van de eigen grenzen in de zorgrelatie.